Zo waren de koning en Haman weer bij koningin Ester te gast. Ook op deze tweede dag zei de koning, terwijl de wijn geschonken werd, tegen Ester:
‘Wat wilt u vragen, koningin Ester? Het zal u gegeven worden. Wat is uw wens? Al was het de helft van mijn rijk, uw wens zal vervuld worden.’ Koningin Ester antwoordde:
‘Majesteit, als u mij goedgezind bent en als het de koning goeddunkt, schenk mij en ook mijn volk dan het leven; dat is wat ik wil vragen, dat is mijn wens. Want we zijn verkocht, mijn volk en ik, om gedood te worden en volledig te worden uitgeroeid. Als we waren verkocht als slaven en slavinnen, dan zou ik hebben gezwegen, want zo’n ramp zou de belangen van de koning niet schaden.’ ‘Wie is die man, waar is die man die zijn zinnen erop heeft gezet om zoiets te doen?’ vroeg koning Ahasveros aan koningin Ester. En Ester antwoordde:
‘Die meedogenloze vijand, dat is die ellendeling daar, Haman!’
Haman kromp ineen van angst voor de koning en de koningin. Woedend stond de koning van tafel op en ging de paleistuin in. Maar Haman bleef, om koningin Ester om zijn leven te smeken, want hij besefte dat hij van de koning niets goeds te verwachten had. Toen de koning uit de paleistuin terugkwam in het vertrek waar de maaltijd werd gehouden, had Haman zich juist laten neervallen op de bank waarop Ester lag. ‘Ook nog de koningin aanranden in mijn aanwezigheid?!’ riep de koning uit. Nauwelijks had hij deze beschuldiging geuit of men bedekte Hamans gezicht. Charbona, een van de eunuchen die de koning dienden, zei:
‘Staat er bij Hamans eigen huis niet al een paal van vijftig el hoog, die Haman heeft neergezet voor Mordechai, dezelfde Mordechai die de koning ooit zo’n grote dienst heeft bewezen?’ ‘Hang hem daaraan,’ zei de koning. Zo werd Haman aan de paal gehangen die hij had laten klaarzetten voor Mordechai. Toen bedaarde de woede van de koning.